Mijn geroep, uit angst en vrezen,
Klimt tot God, het Opperwezen,
God, die in mijn ongeval,
D’ oren tot mij neigen zal.
’k Zocht Hem in mijn bange dagen;
’k Bracht de nachten door met klagen;
’k Liet niet af, mijn hand en oog,
Op te heffen naar omhoog.
’k Schatte mij geheel verloren;
’k Mocht van geen vertroosting horen,
Als mijn ziel aan God gedacht,
Loosd’ ik niet dan klacht op klacht;
Peinsd’ ik aan mijn vrucht’loos kermen,
Vrucht’loos roepen om ontfermen,
Dacht ik, hoe God anders helpt,
Mijne ziel werd overstelpt.
Slaap weerhieldt Gij van mijn ogen,
’k Was verslagen, neergebogen,
En, verstomd door al ’t verdriet,
Wars van mensen, sprak ik niet.
’k Overdacht al d’ oude dagen;
Jaren, eeuwen, gunsten, plagen,
En wat immer aan mijn ziel
Van Gods hand te beurte viel.
’k Dacht, hoe ’k God met vreugd voordezen
Op mijn snaren had geprezen;
’k Overleid’, in diepe smart,
’s Nachts met een mistroostig hart,
En mijn geest doorzocht de reden,
Waarom God die tegenheden
Mij in zulk een mate zond,
En wat mij te duchten stond.
Zou de Heer’ Zijn gunstgenoten,
Dacht ik, dan altoos verstoten?
Niet goedgunstig zijn voortaan?
Nimmer ons meer gadeslaan?
Zouden Zijn beloftenissen
Verder haar vervulling missen,
Vrucht’loos worden afgewacht
Van geslachte tot geslacht?
Zou God Zijn genâ vergeten?
Nooit meer van ontferming weten?
Heeft Hij Zijn barmhartigheên
Door Zijn gramschap afgesneên?
’k Zei daarna; “Dit krenkt mij ’t leven,
Maar God zal verand’ring geven;
D’ Allerhoogste maakt het goed;
Na het zure geeft Hij ’t zoet.”
’k Zal gedenken, hoe voordezen
Ons de HEER’ heeft gunst bewezen;
’k Zal de wond’ren gadeslaan,
Die Gij hebt vanouds gedaan.
’k Zal nauwkeurig op Uw werken
En derzelver uitkomst merken,
En, in plaats van bitt’re klacht,
Daarvan spreken dag en nacht.
Heilig zijn, o God, Uw wegen;
Niemand spreek’ Uw hoogheid tegen;
Wie, wie is een God als Gij,
Groot van macht en heerschappij?
Ja, Gij zijt die God, die d’ oren,
Wond’ren doet op wond’ren horen;
Gij hebt Uwen roem alom
Groot gemaakt bij ’t heidendom.
Door Uw arm en alvermogen,
Hebt Gij Isrel uitgetogen;
Jakobs kind’ren, Jozefs zaad
Vrijgemaakt van Faro’s haat.
’t Water zag, o God, U komen;
’t Water zag U, en de stromen
Steigerden vol schrik omhoog;
D’ afgrond werd beroerd en droog.
Dikke wolken goten water;
Hoger zwerk gaf fel geklater;
Uwe pijlen, zo geducht,
Vlogen vlammend door de lucht;
’t Zwaar geluid der donderslagen
Deed het al in ’t ronde wagen;
En de wereld werd verlicht
Door herhaalden bliksemschicht.
D’ aarde sloeg van schrik aan ’t beven,
Toen z’ U langs Uw pad zag streven;
Zee en grote waters door,
In het nooit ontdekte spoor;
Toen G’ Uw volk den weg bereiddet,
Daar Gij ’t als een kudde leiddet.
Mozes’ en Aarons hand
Bracht hen dus naar ’t heilig land.
Deze bewijsteksten zijn ontleend aan de Bijbel in de Herziene Statenvertaling, © Stichting HSV 2010. Bijbelvertaling aanpassen
Onberijmd: Asaf, berijmd: Johannes Eusebius Voet
Smeekgebed van Asaf in een tijd van tegenspoed. De psalm drukt het lijden, de ontreddering en het geloof van de psalmdichter uit, die niet begrijpt waarom God niet meer handelt als in het verleden.
Momenteel is deze website in bèta-versie beschikbaar. U kunt al wel gebruik maken van deze website. In de komende maanden worden moeilijke en verouderde woorden in de klassieke liturgische formulieren voorzien van uitleg. Help mee en ondersteun deze werkzaamheden.