1

Red mij, o God, uit ’s vijands handen;
Verlos mij van de dwingelanden.
Uw heil zij, tegen ’t wreed geweld,
Mij tot een hoog vertrek gesteld.
Mijn God, ’t behaag’ U, mij t’ ontzetten;
Daar d’ overtreders van Uw wetten,
Die niet dan slinkse gangen gaan,
Bloeddorstig mij naar ’t leven staan.

2

Laat, HEER’, Uw bijstand niet vertragen;
Zie, hoe zij mijne ziel belagen.
Zij zijn doldriftig op de been,
En rukken al hun macht bijeen;
Schoon ik geen misdaad heb bedreven,
Die stof tot wraakzucht konde geven.
Waak op, ontmoet mij, en beschouw,
Hoe ’k op Uw macht alleen vertrouw.

3

Ja, ’t lust U, HEERder legerscharen,
Als Isrels God U t’ openbaren.
Ontwaak, en straf dit heidendom;
Dat niemand Uwe wraak ontkom’.
Zij trekken, trots op wanbedrijven,
Waardoor zij trouw’loos ’t onrecht stijven,
De stad om, aan den avondstond,
En ieder tiert, gelijk een hond.

4

De snoodste laster stroomt d’ ontaarden
Ten mond uit; ja, geslepen zwaarden
Zijn op hun lippen; ieder woord
Is schimp, vervloeking, wraak en moord.
“Wie hoort het?” vragen z’ onder ’t woeden;
Maar Gij, o Schutsheer aller goeden,
Zult hen belachen, en den spot
Haast drijven met al ’t heidens rot.

5

Mijn vijand roem’ op zijn vermogen,
Maar ik, ik sla op U mijn ogen;
Ik wacht op Uwe hulp, o HEER’;
Gij zijt mijn hoog vertrek, mijn eer.
’k Zal God met goedertierenheden
Mij eerlang tegemoet zien treden,
En mij welhaast gewroken zien,
Aan hen, die listig mij bespiên.

6

Beroof hen niet terstond van ’t leven,
Opdat mijn volk, van angst ontheven,
Uw oordeel tevens niet vergeet’.
Uw macht’ als Gij ter vierschaar treedt,
Doe elk van hen als balling zwerven,
En, ’t kwaad ten spiegel, schand’lijk sterven;
Ja, werp, o God, mijn Schild, hen neer,
Als trotse schenders Uwer eer.

7

Men neem’ hen, daar hun lastermonden
En valse lippen ’t hart doorwonden,
Gevangen in hun hovaardij.
Vergeld hun vloek, hun razernij,
De leugens, die zij snood verdichten.
’t Betaamt U, hen gestreng te richten;
Verteer z’ in grimmigheid; Uw kracht;
Verteer’, verdelg, dat snood geslacht.

8

Laat hen eerlang bij d’ uitkomst weten,
Dat God als Heerser is gezeten,
In Jakobs erf, daar ’t kwade weert;
Ja, tot aan ’s aardrijks eind regeert.
Laat, als het licht begint te dalen,
Hen wederkeren, zoeken, dwalen,
Vol ongeduld’ van pad tot pad,
Als honden tierend om de stad.

9

Laat hen, o God, om spijs verlegen,
Omzwerven, en op nare wegen,
Vernachten in de duisternis;
Schoon geen van hen verzadigd is,
Maar ik zal U mijn sterkte noemen,
Uw goedheid ’s morgens vrolijk roemen,
En zingen, met een dankb’ren geest:
“Gij zijt mijn hoog vertrek geweest”.

10

Ik zal, omdat G’ in bange dagen
Mijn toevlucht waart, van U gewagen;
Van U, mijn sterkte, zij mijn zang
En snarenspel, mijn leven lang.
Ik heb in nood, aan God verbonden,
In Hem mijn hoog vertrek gevonden;
In God, wiens goedertierenheid,
Zich over mij heeft uitgebreid.

WDogMQpUOiBQc2FsbSA1OTo2Ck06IEMKTDogMS80CkM6IGRvcmlzY2gKUzogwqkgMjAyNCAtIGxpdHVyZ2llLm51ClE6IDE0MAolJU1JREkgcHJvZ3JhbSAxNgpkMiBBIEEgZCBkIGMgYyBCMiBBMiB6Mgp3OkJlLXJvb2YgaGVuIG5pZXQgdGVyLXN0b25kIHZhbn7igJl0IGxlLXZlbiwKQTIgQiBkIGMgQSBjIGMgQjIgQTIgejIKdzpPcC1kYXQgbWlqbiB2b2xrLCB2YW4gYW5nc3Qgb250LWhlLXZlbiwKRjIgRyBfQiBBIEYgQTIgRzIgRjIgejIKdzpVdyBvb3ItZGVlbCB0ZS12ZW5zIG5pZXQgdmVyLWdlZXTigJkuCkEyIEYgRiBEIEYgRzIgRTIgRDIgejIKdzpVdyBtYWNodOKAmSBhbHMgR2lqIHRlciB2aWVyLXNjaGFhciB0cmVlZHQsCkQyIEYgRyBBMiBjMiBBIEcgRjIgRTIgejIKdzpEb2UgZWxrIHZhbiBoZW4gYWxzIGJhbC1saW5nIHp3ZXItdmVuLApBMiBGIEcgQSBCIGMgZCBCMiBBMiB6Mgp3OkVuLCDigJl0fmt3YWFkIHRlbiBzcGllLWdlbCwgc2NoYW5k4oCZLWxpamsgc3Rlci12ZW47CkEyIGQgZCBjIGMgZDIgQjIgQTIgejIKdzpKYSwgd2VycCwgbyBHb2QsIG1pam4gU2NoaWxkLCBoZW4gbmVlciwKRjIgRyBBIEQgRyBGMiBFMiBEMiB6MnxdCnc6QWxzIHRyb3Qtc2Ugc2NoZW4tZGVycyBVLXdlciBlZXIuCg==

Onberijmde versie Psalm 59:1-18 (HSV) Bijbelvertaling aanpassen

  1. Een gouden kleinood van David, voor de koorleider, op ‘Richt niet te gronde’; toen Saul dienaren gezonden had om het huis van David te bewaken en hem te doden.
  2. Red mij van mijn vijanden, mijn God,
    zet mij in een veilige vesting voor wie tegen mij opstaan.
  3. Red mij van wie onrecht bedrijven,
    verlos mij van de mannen van bloed.
  4. Want zie, zij leggen een hinderlaag voor mijn ziel,
    sterke mannen scholen tegen mij samen, HEERE,
    zonder overtreding of zonde van mijn kant;
  5. zij komen aansnellen en maken zich gereed,
    zonder misdaad van mijn kant.
    Word wakker, kom mij tegemoet, en zie.
  6. Ja U, HEERE, God van de legermachten, God van Israël,
    ontwaak om al deze heidenvolken te straffen;
    wees niemand genadig van wie trouweloos onrecht bedrijven.
  7. Tegen de avond keren zij terug,
    zij grommen als honden
    en trekken de stad rond.
  8. Zie, hun mond vloeit over;
    zwaarden komen van hun lippen.
    Want, denken zij, wie hoort het?
  9. Maar U, HEERE, U lacht om hen,
    U bespot alle heidenvolken.
  10. Tegenover zijn macht wacht ik op U,
    want God is mijn veilige vesting.
  11. Mijn goedertieren God zal mij te hulp komen,
    God zal mij op mijn belagers doen neerzien.
  12. Dood hen niet, anders vergeet mijn volk het;
    doe hen rondzwerven door Uw kracht,
    werp hen neer, Heere, ons schild,
  13. om de zonde van hun mond, om het woord van hun lippen.
    Laat hen gevangen worden in hun hoogmoed,
    om de vervloeking en om de leugen die zij vertellen.
  14. Vernietig hen in Uw grimmigheid,
    vernietig hen, zodat zij er niet meer zijn;
    laat hun weten dat God Heerser is in Jakob,
    ja, tot aan de einden der aarde.
  15. Laat hen dan tegen de avond terugkeren,
    laat hen grommen als honden
    en de stad rondtrekken.
  16. Laat hen zelf rondzwerven op zoek naar voedsel,
    laat hen overnachten, al zijn zij niet verzadigd.
  17. Ik echter zal van Uw macht zingen
    en 's morgens vrolijk zingen van Uw goedertierenheid.
    Want U bent voor mij een veilige vesting geweest,
    een toevlucht in de dagen dat angst mij benauwde.
  18. Voor U, mijn kracht, zal ik psalmen zingen,
    want God is mijn veilige vesting,
    mijn goedertieren God.

Dichter:

Onberijmd: David, berijmd: Genootschap Laus Deo, Salus Populo

Samenvatting:

Smeekbede van David toen Saul opdracht had gegeven om David thuis vast te houden en hem te doden (1 Sam. 19:11-17). De psalm bestaat uit twee gedeelten: het eerste deel (2-11a) gaat over de wanhoop van de psalmdichter en vraagt hij om hulp en het tweede deel (11b-18) gaat over het vertrouwen in God en de vaste overtuiging op redding.

Deze website is nog in ontwikkeling

Momenteel is deze website in bèta-versie beschikbaar. U kunt al wel gebruik maken van deze website. In de komende maanden worden moeilijke en verouderde woorden in de klassieke liturgische formulieren voorzien van uitleg. Help mee en ondersteun deze werkzaamheden.

Psalmen: 150 van 150
Formulieren: 0 van 8
Instrumentorgel
Zangwijzeritmisch
Snelheid100M50
BijbelvertalingHSV
Tekst17