1

Groot en eeuwig Opperwezen,
Zeer te vrezen,
Straf mij in Uw gramschap niet;
Toon mij toch, dat Uw kastijden,
In mijn lijden,
Uit geen grimmigheid geschiedt.

2

Want Uw pijlen doen mij dragen
Bitt’re plagen;
Zij doorgrieven vlees en beên;
’k Voel Uw hand in d’ ongelukken,
Die mij drukken,
Neergedaald op al mijn leên.

3

Door Uw gramschap, fel ontstoken,
Is verbroken
Al mijn vlees en lichaamskracht.
Rust, noch vrede wordt gevonden,
Om mijn zonden,
In mijn beend’ren, dag of nacht.

4

Want mijn hoofd is als bedolven
In de golven
Van mijn ongerechtigheên;
Zulk een last van zond’ en plagen,
Niet te dragen,
Drukt mijn schouders naar beneên.

5

’k Voel door stinkend’ etterzweren
Mij verteren,
Walg’lijk zijn zij voor het oog;
Mijne dwaasheid deed die builen
Dus vervuilen,
Daar ze mij tot kwaad bewoog.

6

’k Ben, door Uwe wet te schenden,
Krom van lenden,
Vol van druk, benauwd van hart.
Zeer gebogen en verslagen,
Moe van klagen,
Ga ik al den dag in ’t zwart.

7

Mijn ontstoken ingewanden
Doen mij branden,
En voor elk veracht’lijk zijn;
’k Voel mij van de smart doorsneden;
In mijn leden
ls niets heel, of vrij van pijn.

8

Uitgeteerd door al mijn klachten
Zijn mijn krachten,
Zeer verbrijzeld en vergaan;
’k Brul van bitt’re zielesmarte,
Want mijn harte
Is verzwakt, door al Uw slaan.

9

Maar wat klaag ik, Heer’ der heren?
Mijn begeren
Is voor U, in al mijn leed,
Met mijn zuchten en mijn zorgen,
Niet verborgen;
Daar Gij alles ziet en weet.

10

’t Hart schokt in mij heen en weder,
Op en neder;
’t Lichaam valt mij kracht’loos neer;
D’ ogen, bijna blind gekreten,
Uitgebeten,
Zien het daglicht nauw’lijks meer.

11

Die voorheen mij teer beminden,
En mijn vrinden
Wijken, angstig voor mijn plaag;
Nabestaanden gaan terzijden,
Wegens ’t lijden,
En d’ ellenden, die ik draag.

12

Zij, die mijnen dood bejagen,
Leggen lagen,
Dreigen mij den laatsten slag,
Spreken, hoe mij ’t best te krenken;
En bedenken
Mijn verderf, den gansen dag.

13

Maar ik ben, in d’ ongelukken,
Die mij drukken,
Als een dove, die niet hoort,
En uit wiens verstomde lippen
Niet kan glippen
’t Flauwst geluid van enig woord.

14

Ja, ik ben als een, wiens oren
Niet meer horen,
Wat men zegge, kwaad of goed;
Wien de tegenreên ontbreken,
Om te spreken,
En die daarom zwijgen moet.

15

Want, o trouw en eeuwig Wezen,
In mijn vrezen
Staat mijn hoop op U alleen;
Gij, mijn God, zult in ellenden
Bijstand zenden,
En verhoren mijn gebeên.

16

’k Zei: “Laat nooit mijn bitter lijden
Hen verblijden
In hun trotsen euvelmoed;
Wijl die bozen juichen zouden,
Als z’ aanschouwden
’t Wank’len van mijn zwakken voet”.

17

Want, o HEER’, ik ben aan ’t zinken
En tot hinken
Ieder ogenblik gereed.
’k Heb mijn smart en onvermogen
Steeds voor ogen,
Bij ’t vooruitzicht van mijn leed.

18

’k Wil mijn misdaân, die U tergen,
Niet verbergen;
Ik bedek voor U die niet;
’k Ben vanwege al mijn zonden,
Die mij wonden,
Vol van kommer en verdriet.

19

Maar mijn vijand zie ik leven,
Hoog verheven,
Machtig, vrij van smart en nood.
Die, om valse reên verbolgen,
Mij vervolgen,
Nemen toe en worden groot.

20

Zij, die kwaad voor goed vergelden,
Last’ren, schelden,
En vervolgen mij gestaag.
Ja, zij zijn op mij gebeten,
Want zij weten,
Dat ik naar het goede jaag.

21

Zie mij, HEER’, wien elk moet duchten,
Tot U vluchten.
O mijn God, verlaat mij niet;
Blijf niet, wegens mijn gebreken,
Ver geweken;
Toon, dat Gij mijn rampen ziet.

22

HEER’, ik voel mijn krachten wijken,
En bezwijken,
Haast U tot mijn hulp, en red,
Red mij, Schutsheer, God der goden,
Troost in noden,
Grote Hoorder van ’t gebed.

WDogMQpUOiBQc2FsbSAzODoxNwpNOiBDCkw6IDEvNApDOiBhZW9saXNjaApTOiDCqSAyMDI0IC0gbGl0dXJnaWUubnUKUTogMTQwCiUlTUlESSBwcm9ncmFtIDE2Cks6IEdtCkIyIEEyIEcgQSBCIGMgZDIgYzIKdzpXYW50LCBvIEhFRVLigJksIGlrIGJlbiBhYW5+4oCZdCB6aW4ta2VuCnogZDIgYyBCMiBBMiB6Mgp3OkVuIHRvdCBoaW4ta2VuCmMgYyBkMiBCIGMgQTIgRzIgejIKdzpJZS1kZXIgby1nZW4tYmxpayBnZS1yZWVkLgpkMiBkMiBjIEIgRyBBIEIyIEEyCnc64oCZa35IZWIgbWlqbiBzbWFydCBlbiBvbi12ZXItbW8tZ2VuCnogQjIgQSBHMiBGMiB6Mgp3OlN0ZWVkcyB2b29yIG8tZ2VuLApCMiBkMiBjIEIgRzIgQTIgRzIgejJ8XQp3OkJpan7igJl0IHZvb3ItdWl0LXppY2h0IHZhbiBtaWpuIGxlZWQuCg==

Onberijmde versie Psalm 38:1-23 (HSV) Bijbelvertaling aanpassen

  1. Een psalm van David, om te doen gedenken.
  2. HEERE, straf mij niet in Uw grote toorn,
    bestraf mij niet in Uw grimmigheid.
  3. Want Uw pijlen zijn in mij gedrongen,
    Uw hand is op mij neergekomen.
  4. Er is niets gezonds aan mijn lichaam door Uw gramschap,
    er is geen vrede in mijn beenderen vanwege mijn zonde.
  5. Want mijn ongerechtigheden gaan mij boven het hoofd,
    als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden.
  6. Mijn wonden stinken, zij zijn vervuild
    vanwege mijn dwaasheid.
  7. Ik ben krom geworden, ik ga zeer diep gebukt;
    de hele dag ga ik in het zwart gehuld.
  8. Want mijn lendenen zijn volledig ontstoken,
    er is niets gezonds aan mijn lichaam.
  9. Ik ben bezweken en volkomen verbrijzeld;
    ik schreeuw het uit vanwege het bonken van mijn hart.
  10. Heere, al mijn verlangen ligt voor U open,
    mijn zuchten is voor U niet verborgen.
  11. Mijn hart gaat tekeer, mijn kracht laat mij in de steek;
    ook het licht in mijn ogen, alsof ik geen ogen heb.
  12. Mijn geliefden en mijn vrienden staan afzijdig van mijn plaag,
    zij die nauw aan mij verwant zijn, blijven van verre staan.
  13. Wie mij naar het leven staan, spannen valstrikken;
    wie mijn onheil zoeken, spreken schadelijke woorden
    en bedenken de hele dag listen.
  14. Maar ik ben als een dove, ik hoor niet,
    en als een stomme, die zijn mond niet opendoet.
  15. Ja, ik ben als een man die niet hoort
    en in wiens mond geen weerwoord is.
  16. Maar op U, HEERE, hoop ik;
    Ú zult verhoren, Heere, mijn God!
  17. Want ik zei: Laten zij zich toch over mij niet verblijden!
    Zou mijn voet wankelen, zij zouden zich tegen mij verheffen.
  18. Ja, ik dreig te struikelen,
    mijn smart staat voortdurend vóór mij.
  19. Want ik maak U mijn ongerechtigheid bekend,
    ik ben bekommerd vanwege mijn zonde.
  20. Maar mijn vijanden zijn in leven en worden machtig;
    wie mij om valse redenen haten, worden talrijk.
  21. Wie kwaad voor goed vergelden,
    zijn mijn tegenstanders, omdat ik het goede najaag.
  22. Verlaat mij niet, HEERE;
    mijn God, blijf niet ver van mij.
  23. Kom mij spoedig te hulp,
    Heere, mijn heil!

Dichter:

Onberijmd: David, berijmd: Johannes Eusebius Voet

Samenvatting:

Verootmoedigingspsalm, die in de christelijke traditie tot de boetepsalmen wordt gerekend. Door een pijnlijke ziekte getroffen, verlaten door zijn vrienden en aangevallen door zijn vijanden, belijdt de psalmdichter (David) zijn zonde en smeekt God om hem te redden.

Te zingen bij:

Messiaanse psalm

Deze psalm bevat één of meerdere profetieën die door Jezus Christus, de Zoon van God, zijn vervuld tijdens Zijn geboorte, leven op aarde of Zijn lijden en sterven aan het kruis. In de onberijmde tekst zijn deze rood weergegeven.

Bekijk de profetie en de vervulling op messias.nu

Deze website is nog in ontwikkeling

Momenteel is deze website in bèta-versie beschikbaar. U kunt al wel gebruik maken van deze website. In de komende maanden worden moeilijke en verouderde woorden in de klassieke liturgische formulieren voorzien van uitleg. Help mee en ondersteun deze werkzaamheden.

Psalmen: 150 van 150
Formulieren: 0 van 8
Instrumentorgel
Zangwijzeritmisch
Snelheid100M50
BijbelvertalingHSV
Tekst17