1

Wees over ’t heil der bozen niet ontstoken;
Benijd hen niet. Wat onrecht, wat geweld
De trouw verdrukk’, zij blijft niet ongewroken.
De trotse ziet zijn weeld’ een perk gesteld;
Valt af, als ’t kruid, ter nauwernood ontloken;
Verdort, als ’t gras, door ’s maaiers zeis geveld.

2

Stel op den HEERin alles uw betrouwen;
Betracht uw plicht, bewoon het aardrijk; leer
Uw welvaart op Gods trouw volstandig bouwen.
Verlustig u met blijdschap in den HEER’,
Dan zal Hij u in liefd’ en gunst aanschouwen,
U schenken, wat uw hart van Hem begeer’.

3

Geen ijd’le zorg doe u van ’t heilspoor dwalen;
Houd in uw weg het oog op God gericht,
Vertrouw op Hem, en d’ uitkomst zal niet falen:
Hij zal welhaast uw recht, voor elks gezicht,
Doen dagen als de morgenzonnestralen,
En blinken als het helder middaglicht.

4

Zwijg Gode, wacht op ’t eind van ’s HEEREN wegen,
Wanneer gij hier der snoden voorspoed ziet;
En, hebben zij door list hun wens verkregen,
’t Ontsteek’ uw drift, noch baar’ u zielsverdriet;
Misgun hun dan geen ingebeelden zegen,
Laat af van toorn, en zoek de wrake niet.

5

God roeit hen uit, die ’s vromen rust verstoren;
Maar die den HEER’ verwachten met geduld,
Zien ’t aardrijk zich ten erfbezit beschoren,
Verbeid den stond, die beider lot vervult,
En tracht dan ’t zaad der bozen op te sporen,
Waarvan gij plaats noch voetstap vinden zult.

6

’t Zachtmoedig volk zal eens den vollen vrede
Genieten, in de zoetste rust verblijd,
En erven d’ aard’. Hoe ook de booz’ en wrede
Op d’ onschuld loer’, de tanden kners’ van spijt,
Hoe listig hij op haar zijn aanslag smede,
De HEERbelacht het wrokken van dien nijd.

7

Hij ziet zijn dag, den dag zijns oordeels, komen.
Men trekt het zwaard, men spant den boog en mikt
Op ’t zuchtend hart der onderdrukte vromen;
Daar ’s bozen raad hen wreed ter slachting schikt,
In ’t stout bestaan, in ’t woeden niet te tomen,
Voordat hem God verbijstert en verschrikt.

8

Gods wraak ontwaakt en trekt de trotsen tegen,
Hun eigen zwaard vergiet hun ziedend bloed;
Dan breekt hun boog, dan vallen z’ op hun wegen,
Dan blijkt op ’t klaarst, dat hier het weinig goed
Van ’s HEEREN volk, rechtvaardiglijk verkregen,
Veel beter is, dan ’s bozen overvloed.

9

Gods macht verbreekt den arm der goddelozen,
Terwijl Zijn hand rechtvaardigen geleidt.
Al treden z’ op geen weg, bezaaid met rozen,
Zij wachten ’t heil, door God hun toegezeid.
Hij kent hun tijd; zij zien, in spijt der bozen,
Hun erfenis bewaard in eeuwigheid.

10

Geen druk beschaamt hun hoop in bange tijden,
Geen hongersnood doet hen verlegen staan;
Gods goedheid zal hen voeden en verblijden;
Maar ’s HEEREN toorn de bozen nederslaan.
Als ’t mestlam, dat men zag ten offer wijden,
Zal met den rook, het heilloos rot vergaan.

11

De boze neemt, door hebzucht aangedreven,
Met list ter leen, en legt de schuld niet af.
D’ oprechte, vol ontferming, mild in ’t geven,
Bezit deez’ aard’, als ’t erf, dat God hem gaf.
Deez’ smaakt in rust den zegen en het leven;
De vloek vervolgt den and’ren tot in ’t graf.

12

’t Alwijs bestuur bevestigt ’s vromen gangen:
De hoge God keurt zijne wegen goed;
Hij zorgt voor hem, en waakt voor zijn belangen,
Hij wordt geenszins, om ’t glibb’ren van zijn voet,
Of om zijn val, verworpen, maar vervangen,
En ondersteund door God, die hem behoedt.

13

’k Ben jong geweest, en draag nu grijze haren,
Maar zag nog nooit rechtvaardigen door nood
Zo zwaar gedrukt, alsof hen God liet varen,
Noch ook hun zaad, al bedelde ’t om brood.
Hun mildheid schijnt te groeien met hun jaren;
De zegen vloeit hun nakroost in den schoot.

14

Wijk af van ’t kwaad, en sta, met al uw krachten,
Het goede voor, in weldoen onvermoeid,
Woon eeuwig hier in late nageslachten;
Want God, die ’t recht, waardoor Zijn heilrijk bloeit,
Op ’t hoogst bemint, bewaart hen, die ’t betrachten,
Maar ’t godd’loos zaad wordt door Hem uitgeroeid.

15

Het aardrijk zij rechtvaardigen en vromen
In erfbezit ter woon, eeuw in, eeuw uit.
D’ oprechte doet een vloed van wijsheid stromen,
Daar hij den mond tot ’s Hoogsten lof ontsluit.
Wat mensenvrees zou ooit zijn tong betomen?
Zij spreekt naar ’t hart, waar enkel recht uit spruit.

16

De wet zijns Gods is in zijn hart geschreven,
Waardoor zijn gang van glibb’ren wordt bevrijd.
De booswicht loert, door haat en spijt gedreven;
Spant strik op strik, of wapent zich ten strijd,
En staat, ontzind, rechtvaardigen naar ’t leven,
Naardien hij, trots, hun ’s HEEREN gunst benijdt.

17

God laat hen nooit in ’s haters wreed vermogen;
Wie hen verdoem’, de HEERverdoemt hen niet.
Wacht op den HEER’, en houdt Zijn weg voor ogen;
Hij zal gewis, in ’t wettig erfgebied
Van ’t aardrijk u op ’t zegenrijkst verhogen,
Terwijl gij ’t eind der goddelozen ziet.

18

Ik heb het lot eens dwing’lands waargenomen:
Hij breidde zich verbazend uit in ’t rond,
Gelijk een boom, die tot zijn kracht gekomen,
Op ’t weligst groeit, geplant in eigen grond.
Maar ’k zocht welhaast vergeefs die plaag der vromen:
Hij was niet meer, hoe vast hij eertijds stond.

19

Let toch, en zie op vromen en oprechten;
Want, wat men denk’ van d’ uitkomst hunner paân,
God kroont met vreê het einde Zijner knechten.
Maar, durft men stout des HEEREN wet versmaân,
Dan zal Gods wraak den berg van hoogmoed slechten,
En ’t boos geslacht, ten grond’ toe, doen vergaan.

20

Het heillot, dat rechtvaardigen verkregen,
Vloeit af van God, hun sterkt’, als d’ angst hen knelt.
Hij laat, in tijd van nood, hen niet verlegen;
Des HEEREN hulp bevrijdt hen voor ’t geweld
Van ’t godd’loos rot: Hij komt hem gunstig tegen,
Die op Zijn macht een vast vertrouwen stelt.

WDogMQpUOiBQc2FsbSAzNzoxOApNOiBDCkw6IDEvNApDOiBkb3Jpc2NoClM6IMKpIDIwMjQgLSBsaXR1cmdpZS5udQpROiAxNDAKJSVNSURJIHByb2dyYW0gMTYKRDIgRCBEIEEgQSBjIGMgRyBBIEIyIEEyIHoyCnc6SWsgaGViIGhldCBsb3QgZWVucyBkd2luZ+KAmS1sYW5kcyB3YWFyLWdlLW5vLW1lbjoKZDIgZCBkIGUyIGQyIGMgYyBCIEIgQTIgejIKdzpIaWogYnJlaWQtZGUgemljaCB2ZXItYmEtemVuZCB1aXQgaW5+4oCZdCByb25kLApkMiBjIEIgQTIgRjIgRyBBIEcgRiBFMiBEMiB6Mgp3OkdlLWxpamsgZWVuIGJvb20sIGRpZSB0b3QgemlqbiBrcmFjaHQgZ2Uta28tbWVuLApkMiBkIGQgZTIgZDIgYyBjIEIgQiBBMiB6Mgp3Ok9wIOKAmXR+d2UtbGlnc3QgZ3JvZWl0LCBnZS1wbGFudCBpbiBlaS1nZW4gZ3JvbmQuCmMyIGMgQiBBIEEgX0IgQSBHIEYgRzIgRjIgejIKdzpNYWFyIOKAmWt+em9jaHQgd2VsLWhhYXN0IHZlci1nZWVmcyBkaWUgcGxhYWcgZGVyIHZyby1tZW46CkYyIEcgX0IgQTIgRjIgRyBGIEUgRSBEMiB6MnxdCnc6SGlqIHdhcyBuaWV0IG1lZXIsIGhvZSB2YXN0IGhpaiBlZXItdGlqZHMgc3RvbmQuCg==

Onberijmde versie Psalm 37:1-40 (HSV) Bijbelvertaling aanpassen

  1. Een psalm van David.
    Ontsteek niet in woede over de kwaaddoeners,
    benijd niet wie onrecht doen.
  2. Want als gras zullen zij snel verdorren,
    als groene grasscheutjes zullen zij verwelken.
  3. Vertrouw op de HEERE en doe het goede;
    bewoon de aarde en voed u met trouw.
  4. Schep vreugde in de HEERE,
    dan zal Hij u geven wat uw hart verlangt.
  5. Vertrouw uw weg aan de HEERE toe
    en vertrouw op Hem: Híj zal het doen.
  6. Hij zal uw gerechtigheid tevoorschijn doen komen als het morgenlicht,
    uw recht doen stralen als de middagzon.
  7. Zwijg voor de HEERE
    en verwacht Hem;
    ontsteek niet in woede over hem wiens weg voorspoedig is,
    over een man die listige plannen uitvoert.
  8. Laat uw woede bedaren en laat uw grimmigheid varen;
    ontsteek niet in woede – het brengt slechts kwaad.
  9. Want de kwaaddoeners zullen uitgeroeid worden,
    maar wie de HEERE verwachten,
    die zullen de aarde bezitten.
  10. Nog even, en de goddeloze zal er niet meer zijn;
    u zult op zijn plaats letten, maar hij zal er niet wezen.
  11. Maar de zachtmoedigen zullen de aarde bezitten
    en vreugde scheppen in grote vrede.
  12. De goddeloze bedenkt snode plannen tegen de rechtvaardige,
    hij knarsetandt over hem.
  13. De Heere lacht hem uit,
    want Hij ziet dat zijn dag komt.
  14. De goddelozen hebben het zwaard getrokken
    en hun boog gespannen,
    om de ellendige en de arme neer te vellen,
    om af te slachten wie oprecht wandelen.
  15. Hun zwaard zal in hun eigen hart dringen,
    hun bogen zullen gebroken worden.
  16. Het weinige dat de rechtvaardige heeft,
    is beter dan de overvloed van vele goddelozen.
  17. Want de armen van de goddelozen worden gebroken,
    maar de HEERE ondersteunt de rechtvaardigen.
  18. De HEERE kent de dagen van de oprechten,
    hun erfelijk bezit zal voor eeuwig blijven.
  19. Zij worden niet beschaamd ten tijde van onheil,
    in dagen van honger worden zij verzadigd.
  20. Maar de goddelozen komen om;
    de vijanden van de HEERE zijn als het kostbaarste van de lammeren:
    zij verdwijnen, in rook zullen zij verdwijnen.
  21. De goddeloze leent en betaalt niet terug,
    maar de rechtvaardige ontfermt zich en geeft.
  22. Want wie door Hem zijn gezegend, zullen de aarde bezitten;
    maar wie door Hem zijn vervloekt, worden uitgeroeid.
  23. De voetstappen van die man worden door de HEERE vastgezet,
    Hij vindt vreugde in zijn weg.
  24. Als hij valt, wordt hij niet weggeworpen,
    want de HEERE ondersteunt zijn hand.
  25. Ik ben jong geweest, ik ben ook oud geworden,
    maar ik heb de rechtvaardige nooit verlaten gezien,
    of zijn nageslacht op zoek naar brood.
  26. De hele dag ontfermt hij zich en leent uit,
    en zijn nageslacht is tot zegen.
  27. Keer u af van het kwade, doe het goede
    en bewoon de aarde voor eeuwig.
  28. Want de HEERE heeft het recht lief
    en zal Zijn gunstelingen niet verlaten;
    voor eeuwig worden zij bewaard,
    maar het nageslacht van de goddelozen wordt uitgeroeid.
  29. De rechtvaardigen zullen de aarde bezitten
    en voor eeuwig daarop wonen.
  30. De mond van de rechtvaardige brengt wijsheid tot uiting,
    zijn tong spreekt het recht.
  31. De wet van zijn God is in zijn hart;
    zijn schreden wankelen niet.
  32. De goddeloze loert op de rechtvaardige
    en probeert hem te doden,
  33. maar de HEERE geeft hem niet over in zijn hand
    en verklaart hem niet schuldig, wanneer hij geoordeeld wordt.
  34. Wacht op de HEERE
    en houd u aan Zijn weg.
    Dan zal Hij u verheffen om de aarde te bezitten;
    u zult zien dat de goddelozen worden uitgeroeid.
  35. Ik heb een gewelddadige goddeloze gezien,
    die zich wijd vertakte als een bladerrijke inheemse boom.
  36. Maar hij ging voorbij, en zie, hij was er niet meer;
    ik zocht hem, maar hij was niet te vinden.
  37. Let op de vrome en zie naar de oprechte,
    want het einde van die man zal vrede zijn.
  38. Maar de overtreders worden tezamen weggevaagd,
    het einde van de goddelozen wordt afgesneden.
  39. Maar het heil van de rechtvaardigen komt van de HEERE,
    hun kracht ten tijde van benauwdheid.
  40. De HEERE zal hen helpen en hen bevrijden;
    Hij zal hen bevrijden van de goddelozen en hen verlossen,
    want zij hebben tot Hem de toevlucht genomen.

Dichter:

Onberijmd: David, berijmd: Genootschap Laus Deo, Salus Populo

Samenvatting:

Wijsheidspsalm van David, die de tegenstelling benadrukt tussen het lot van de zondaar, waarvoor het geluk en welzijn slechts tijdelijk is, en dat van de rechtvaardige die voor eeuwig van Gods heil geniet.

Te zingen bij:

Deze website is nog in ontwikkeling

Momenteel is deze website in bèta-versie beschikbaar. U kunt al wel gebruik maken van deze website. In de komende maanden worden moeilijke en verouderde woorden in de klassieke liturgische formulieren voorzien van uitleg. Help mee en ondersteun deze werkzaamheden.

Psalmen: 150 van 150
Formulieren: 0 van 8
Instrumentorgel
Zangwijzeritmisch
Snelheid100M50
BijbelvertalingHSV
Tekst17